Ispravci

Poruka od JasperMcF - Nederlands

  • Zinnen

  • Wat betekent dat?
  • Wij komen uit Polen.
  • Je bent nog jong.
  • Je bent erg ijverig.
  • Mevrouw Schmidt is erg aardig.
  • Ze zijn nu in Duitsland.
  • Meneer Fischer is arts van beroep.
    • Je zijn zo wijs.
  • Ik ben hier alleen.
    • Is ze uit Frankrijk?
  • We zijn gelukkig.
  • Zijn jullie gelukkig?
  • Je bent altijd bezig. Ik heb honger.
    • Hebt jij honger?
  • Dit is meneer Mayer.
  • Dit is te duur.
  • Ze zijn getrouwd.
  • Ze is echt mooi.
  • Karl en Hans zijn collega’s.
    • Ik ben uit hier.
  • Heb je een verkoudheid?
  • Bent u tevreden?
  • Dit is moeilijk.
  • Duits is makkelijk.
  • Hij is acht jaar oud.
  • Potsdam ligt in de buurt van Berlijn.
    • De jonge is verdrietig.
  • De school is daar.
    • De student is uit Duitsland.
  • De ring is gemaakt van goud.
  • De trui is gemaakt van wol. Bent je arts?
  • De tomatensoep is lekker.
  • De Duitse leraar is erg aardig.
  • Is dit het woordenboek?
  • Ze zijn met pensioen.
  • De stoel is comfortabel.
  • De taak is makkelijk.
  • Slechts één zin is moeilijk.
  • Deze kamer is groot en licht.
  • Deze oefning ist te moeilijk.
  • Deze kinderen zijn nog klein.
  • Ik ben eenendertig jaar oud.
  • Polen heeft achtendertig miljoen inwoners.
  • Ik heb weinig tijd.
  • Ik heb veel werk.
  • We hebben veel vrienden.
  • Ze hebben veel ideeën.
  • Hebt je tijd nu?
  • Hij is morgen jarig.
  • Ze hebben een vrije dag vandaag.
  • We hebben twee kinderen, Ik heb een hond.
  • De hond is groot.
  • Ik heb een rode auto.
  • Hebben je vragen?
  • Ik heb een probleem.
  • Ik heb nog deze pen.
  • Hij heeft dit boek al. Dit huis heeft een tuin.
  • Deze appartement heeft drie kamers, een keuken en een badkamer.
  • Het boek heeft honderd pagina’s.
  • De stad heeft tienduizend inwoners.
  • Ik heb vijf een Engelse.
  • Ze heeft een vriend in Noorwegen.
  • De mens heeft twee armen en twee benen.
  • De kamer heeft een raam en een deur.
  • Hebt u een visitekaartje?
  • Je hebt gelijk.
  • Ik ben het avondeten aan het maken.
  • Woon je in Athene?
  • Hij leert Fraans.
  • Ze zingt prachtig.
  • Het kind huilt luid.
  • Spelen ni voetbal?
  • Drinkt u thee of koffie?
  • De jonge schrijft e-mail.
  • De opa schrijft een brief.
  • Ik ga naar buiten.
  • John en Mary leven samen.
  • John en Mary leven samen.
  • Ze praten vaak aan de telefoon.
  • Het boek liegt hier.
  • Betaalt u contant of met de kaart?
  • Ik betaal liever contant.
  • Jullie komen altijjd te laat.
  • Ze zingt heel mooi.
  • Is jouw naam Jan?
  • Ze vertaalt een tekst. Ik werk thuis.
  • Ze werkt als arts.
  • Ze wachen daar.
  • De laraar vragt en de leerling antwoord.
  • Studenten openen boeken.
  • Hij opent een raam.
  • Ik verzamel geld.
  • Hij strijkt de kleren.
  • Ze vissen vaak.

PLEASE, HELP TO CORRECT EACH SENTENCE! - Nederlands