Corrections

Text from YellowTrillian - Nederlands

  • Maken, koken, leren, huren, rusten, ...

    • Ik maak een soep.
  • Je maakt marmelade. Hij maakt sla.
  • Wij maken haringsalade zonder haring.
  • Ze maken het avondeten.
  • Jullie maken het ontbijt.
  • Koken maakt grappen.
  • Ik kook met kruiden, je kookt met vreugde.
  • Wij leren koken en ik huur het oranje restaurant voor ons.
  • Huren een kompleet restaurant is duur, maar grappig.
  • Ik leer koken snel, je leert koken snel.
  • Jan kookt zondags spaghetti.
  • Dan rust hij gaarne met zijn spagetthi op de sofa.
  • Soms rusten wij bijeen.
  • Hij is mijn vriend en wij ruzien bijna nooit.
  • Maar hij neuriet wanner hij hort muziek.
  • Ik neurie nooit.
  • Neurien is vaak luid. Ik ski liever.
  • Je skiet met Anna het weekend, klopt dat?
  • Skien is fantastisch.
  • Ik wenste ieder jaar naar een vrolijk kerstfeest met sneeuw.
  • Kinderen merkten herinneringen met sneeuw licht.
  • Ze wensten sneeuw en geschenke.
  • Na Kerstmis is nieuwjaar.
  • Ik kuste mijn kat dan.
  • Kuste je jij kat zo mogelijk ook?
  • De kat is een vriendelijk dier.
  • Kussen een vriendelijk dier is ook vriendelijk.

PLEASE, HELP TO CORRECT EACH SENTENCE! - Nederlands